Beschreibung:

Cum veteris scholiastae & Variorum Commentariis. Editio nova. Qua quid praestitum sit, praefatio ad Lectorem docebit. Amstelaedami Apud Henricum Wetstenium. MDCLXXXIV (Amsterdam, Heinrich Wetstein 1684).. 1 Blatt (Titel); 21 Blätter (der gest. Frontispiz fehlt, a3 - c8); 525 Seiten [das erste Index-Blatt auf der unpaginierten Seite 526, also S. 525 verso, dadurch erklären sich die unterschiedlichen Kollationen ! CS]; 46 Blätter (Index); 1 (weißes) Blatt; 112 Seiten; 9 Blätter (Index). Der breitrandige, völlig unbeschnittene Buchblock (21 x 12 cm) wurde in einen auf dem Rücken goldgeprägten Halpergamentband des 18. Jahrhunderts gebunden und mit einem grünen, ebenfalls goldgeprägten Titelrückenschild versehen. Die Deckel mit Marmorpapier bezogen.(22 x 14 cm) 8°.

Bemerkung:

Schöner und vollständiger als die Elzevier-Ausgabe ! (Brunet a.a.O.) Dibdin II, 154 ("... the edition of 1684, in fine condition, is scarce and sells high. The 'Index Verborum' to Persius, according to Wetsten, the printer, is new, and occupies the last eighteen pages of the book."). Schweiger II, 511 ("Nicht haeufig."). Brunet III, 631 ("Edition plus belle et plus complète que la précédente [celle des Elzevier ! CS]"). Graesse III, 520 ("Dans cette éd. on a ajouté les variantes d'un man. de Bâle et des notes de Graeve.") Der Einband mit leichten Alters- und Gebrauchsspuren, Kanten und Ecken bestoßen, Rückenschild seitlich außerhalb der Titelprägung stärker berieben. Es scheint weitere Exemplare ohne ein Frontispiz zu geben, z.B. das der University of Michigan, wie unser Exemplar ohne, das aus Princeton mit, eine Kopie davon liegt lose bei. Er wurde nicht herausgetrennt sondern lag wohl schon beim Binden der unbeschnittenen Broschur oder der Rohbögen nicht vor. Der Auftraggeber des neuen, oder ersten (?) Einbandes identifiziert sich durch den Tinten-Abklatsch seines wohl eigenhändigen Eintrages auf dem Titelblatt auf das gegenüberliegende neue Vorsatzblatt: "Ex Libr. Georgii Bonelli L.P.~". Darunter ein wohl späterer, teils getilgter Stempel. Im Text vereinzelte Unterstreichungen und Randbermerkungen von alter Hand. Papierbedingt lagenweise etwas stockfleckig. Mit einer ausführlichen gedruckten Widmung Wetsteins für Coenraad van Beuningen (* 1622 - 1693 + Amsterdam), gefolgt von einem Hinweis des Druckers an die Leser. Anschließend ein Vorwort des Herausgebers Schrevel, sowie u.a. einer Dissertation des Nicolaus Rigaltus über die Satiren des Juvenal. Beide Textausgaben durch Register jeweils am Schluß erschlossen. Anmerkungen zum Herausgeber: "Schrevelius, Cornelius (1605 - 1664) Datensatzkennung cnp00451863 Ansetzung Schrevelius, Cornelius [NeNKHB] Schrevel, Cornelis [GyFmDB] [GyGoGBV] Biographische Daten c.1605-1664 1608-1664. - anderslt. Lebensdaten 1615-1661 Geschlecht männlich Allgemeine Anmerkungen Niederla?nd. Philologe und Schulmann Tätigkeit Lehrer Philologe Geografische Anmerkungen Niederlande Quellen Nachgewiesen in [LoC-NA] [ADB] Werke Curtius Rufus, Quintus: Historia Alexandri Magni. - 1673 Erasmus, Desiderius: Colloquia. - 1664 Hesiodus: Heuriskomena. - 1653 Historiae Augustae scriptores VI. - 1661 Lexicon manuale Græco-Latinum. / By Cornelius Schrevelius Corr. enl. ed. by H.L. Hulzkamp, 1709 [ STCN (ppn 190645822) ] Lucanus, Marcus A.: De bello civili. - 1658 Lucanus, Marcus A.: De bello civili. - 1669 Lucanus, Marcus A.: De bello civili. - 1670 Satyræ. / By D. Junius Juvenalis, Aulius Persius Flaccus., 1648 [ STCN (ppn 840202458) ] Schrevel, Cornelis: Cornelii Schrevelii Lexicon manuale graeco-latinum et latino-graecum. - 1715 Schrevel, Cornelis: Lexicon manuale Graeco-Latinum & Latino-Graecum. - 1670 Schrevel, Cornelis: Lexicon manuale graeco-latinum. - 1682 Namensvarianten Namensvarianten C. S. M. D. C., S. D. C., S. D. M. C., S. M. C., S. M. D. C.S. C.S.M.D S. D. M. C. S. M. D. C. S., C. S.D.M.C. S.M.D.C. Schrevel, Cornelis Schrevel, Cornelius Schrevel, Kornelis Schrevelius, ... Schrevelius, Corn. Schrevelius, Cornelius Screvel, Cornelis Screvel, Cornelius Screvel, Kornelis Screvelius, Cornelius " ex: CERL zum Drucker: "Wetstein, Henricus (1649 - 1726) Datensatzkennung cni00025627 Ansetzung Wetstein, Henricus [GyGoGBV] Biographische Daten 1649-1726 Allgemeine Anmerkungen Frankfurt, Main ist Messeort; Kaufte 1681 einen Teilbestand von Daniel Elzevier und veröffentlichte daraus auch unter dem alten Pseudonym Elzeviers "Jacques Le Jeune". Benutze auch das Pseudonym "Guillaume Le Jeune" Tätigkeit Verleger (1676-1727) Wirkungsort Amsterdam (1676-1727) Frankfurt, Main (1676-1727) Quellen Nachgewiesen in [Gruys-Wolf (1980), S. 196, Erg. KB] Namensvarianten Namensvarianten Guillaume <Le Jeune> Jacques <Le Jeune> Le Jeune, Guillaume Le Jeune, Jacques Officina Wetsteniana Vetstein, Henri Wetsteen, H. Wetstein, Heinrich Wetstein, Henri Wetstein, Henrik Wetstein, Henry Wetstenius, Henr. Wetstenius, Henricus Wetstenius, Johan Hendrik Wetstenius, Johannes Henricus Wettstein, Heinrich" ex: CERL zum Widmungsnehmer: "Beuningen, Coenraad van (1622 - 1693) Datensatzkennung cnp00287801 Ansetzung Beuningen, Coenraad van [GyFmDB] [GyGoGBV] Biographische Daten 1622-1693 Geschlecht männlich Allgemeine Anmerkungen jur. Promotion in Leiden; niederla?nd. Gesandter u.a. in Da?nemark u. Frankreich; Bu?rgermeister von Amsterdam Tätigkeit Bu?rgermeister Dr. Gesandter Jurist Politiker Nachgewiesen in [Winkler Prins] Werke Abdruck Eines Von dem Statischen Ambassadeur am Ko?nigl. Dennema?rckischen Hoffe .. . Angelassenen Schreibens ... - 1657 Alle de Brieven ende schriften ... 1689 Missive Des Niederlaendischen Gesandten beym Koenige in Franckreich ... Von der Conferentz so zu Paris ... gehalten worden. - 1666 Namensvarianten Namensvarianten Beuningen, Coenrad Beuningen, Coenrad van Beuningen, Conr. van Beuningen, Conrad van Beuningen, Conrad von Beuningen, Conradus vaon" ex: CERL "BEUNINGEN (Koenraad van) werd in 1622 (naar algemeen aangenomen wordt, maar niet zeker bekend is) te Amsterdam geboren als zoon van Geurt Dirksz. van Beuningen (gest. 1648, eveneens te Amsterdam geboren en schepen en burgemeester van deze stad) en Aafje Appelman (gest. 1667); hij overleed 1693. Koenraad bezocht de latijnsche school in zijn geboortestad, studeerde en promoveerde vervolgens te Leiden in de rechten. Reeds als student toonde hij groote belangstelling in de wijsbegeerte en de letteren en bleek hij geneigd tot een stille levenswijze; groote sympathie gevoelde hij voor de secte der Collegianten, wier bijeenkomsten te Rijnsburg hij placht te bezoeken. Toch trad hij na de voltooiing zijner studiën in het openbare leven. Eerst woonde hij, in 1642, korten tijd te Parijs als secretaris van Hugo de Groot. Reeds het volgend jaar werd hij, op een-entwintigjarigen leeftijd, in diezelfde functie te Amsterdam geroepen. Na zeven jaar echter legde hij dit ambt neer om zich ambteloos te Rijnsburg te vestigen. Hier leefde hij gedurende een jaar zéer eenvoudig in den kring der meest ‘nederige' Collegianten en bezocht hij de vergaderingen ten huize van den bakker Oudaen, vader van den dichter. Tegen de beginselen der Collegianten in, nam hij echter na dit jaar het ambt aan van pensionaris der stad Amsterdam. In deze functie kreeg hij de gelegenheid om ook in de Staten van Holland zijn groote bekwaamheid en kennis te toonen. Zijn talenten maakten hem spoedig tot een gezocht vertegenwoordiger van zijn stad en van de Republiek. Reeds dadelijk na zijn benoeming werd hij met het uitnoodigen der Staten van Friesland ter Groote Vergadering belast; vervolgens werd hij naar Zeeland gezonden om te trachten het aldaar genomen besluit tot het aanstellen van een kapitein-generaal te doen uitstellen. Toen er een gezant naar Zweden noodig was om een verdrag van vriendschap tot stand te brengen, werd van Beuningen om zijn groote algemeene ontwikkeling een geschikt vertegenwoordiger bij de geleerde koningin Christina geoordeeld. Hij keerde echter na twee jaar onverrichter zake terug, daar Zweden het voorstel van de hand wees. In 1656 ging hij opnieuw naar het Noorden, maar ditmaal naar Denemarken, dat inmiddels in oorlog verkeerde met Zweden, waar Karel X aan de regeering gekomen was; bij deze gelegenheid viel hij bijna in handen van den Kopenhagen belegerenden zweedschen koning. Toen van Beuningen in 1660 het pensionarisambt vrijwillig neerlegde, bleef hij lid van de Amsterdamsche vroedschap, op welk lichaam hij grooten invloed uitoefende. Nog in hetzelfde jaar werd hij opnieuw met een gezantschap belast, nu naar Parijs om daar (met Joan van Gent en Justus de Huybert) te trachten een verdrag van vrede en koophandel te sluiten, welk verdrag in 1662 geteekend werd. In 1664 was hij opnieuw in Frankrijk om den Koning om bijstand te verzoeken in de hangende moeilijkheden met Engeland. Tot 1667 bleef hij daar, om vervolgens de onderhandelingen in den Haag met den franschen gezant d'Estrades voort te zetten over de vereffening van de geschillen tusschen Frankrijk en Spanje. Toen in 1668 de Triple Alliantie tot stand kwam, werd van Beuningen met de onaangename opdracht belast hiervan den Koning kennis te geven. Vervolgens naar Engeland gezonden om te trachten daar de fransche invloeden tegen te werken, zag hij al spoedig in dat deze opdracht onmogelijk was; hij keerde terug. Van Beuningen was een trouw aanhanger van de Witt en een vurig voorvechter van de handhaving van het Eeuwig Edikt. Meer dan ééns burgemeester van Amsterdam, vertegenwoordigde hij daar de anti-stadhouderlijke partij. Toch bleef hij ook na de verandering van 1672 de Republiek dienen. In 1674 werd hij (met van Reede van Haren) opnieuw naar Engeland gezonden, nogmaals in 1681 om dit land tot het verdrag van associatie met Zweden gesloten, over te halen. Daar de zending vergeefsch bleek, werd van Beuningen teruggeroepen. Intusschen was de verhouding tusschen van Beuningen en den stadhouder niet aangenaam; een hevig conflict brak uit naar aanleiding van de door den Prins noodzakelijk geoordeelde legerversterking, waartegen Amsterdam, met van Beuningen aan het hoofd, zich hevig kantte. Nog erger werd de spanning, toen Willem III de in den Haag berustende documenten der stad Amsterdam liet verzegelen, omdat deze afzonderlijk met den franschen gezant d'Avaux onderhandeld had; bij deze papieren was van Beuningen's correspondentie met Hop. Toen de Prins zich in 1685 met de vroedschap verzoende, bleef van Beuningen van die verzoening uitgesloten. Deze verhouding tot den stadhouder en daarbij een vermeende aanslag op zijn leven (waartoe werkelijk het plan schijnt te hebben bestaan) maakten van Beuningen ten tweeden male zoo afkeerig van het politieke leven, dat hij in 1686 zijn ontslag indiende. Meer dan twee en veertig jaar had hij Amsterdam en de Republiek gediend; zijn verdiensten waren niet gering geweest noch gering geacht. Dat hij onverzoenlijke tegenstanders had, is begrijpelijk. Van Beuningen was een hooghartig, eigenzinnig man en voor alles amsterdamsch patriciër. De penning met zijn borstbeeld en het randschrift ‘Konradius Beuningius, sextum consul' geslagen, toen hij voor de zesde maal burgemeester van Amsterdam werd, kwam niet zonder zijn medewerking tot stand. Hij was zich zijn eigen waarde bewust en niet bevreesd voor Karel X van Zweden noch voor Lodewijk XIV. Toen de eerste hem gedurende een woordenwisseling de bedreiging toevoegde: ‘Tunc ego claudam Fretum Sundicum', schroomde van Beu- ningen niet om den Koning met de snedige woorden: ‘At ego claves ligneas hujus Freti in portu Amstelodamensi vidi', van antwoord te dienen. Dat hij zich zeer voelde, kan ook blijken uit het feit, dat hij te gaarne zelf aan het woord was, zooals zoowel Abraham de Wicquefort als Burnet en William Temple vertellen. Hij was een zeer ontwikkeld en schrander man en absoluut onkreukbaar; d'Estrades noemt hem met de gebroeders de Witt en van Beverningk onomkoopbaar. Toen Lodewijk XIV hem tijdens zijn verblijf in Frankrijk een vast jaargeld aanbood als hij zich blijvend in dit land wilde vestigen, weigerde hij. De laatste jaren van van Beuningens leven verliepen treurig. Reeds lang had hij huwelijksplannen gekoesterd, die, misschien met het oog op oudere verplichtingen tegenover zijn huishoudster, mevr. d'Alonne, en tegenover een zekere juffrouw Ferens, nog steeds niet verwezenlijkt waren. In 1686 kwam dit huwelijk, met jonkvr. Jacoba Victoria Bartolotti van den Heuvel, die toen 46 jaar was, toch nog tot stand, maar het schijnt zeer ongelukkig te zijn geweest. Intusschen had van Beuningen zich opnieuw tot zijn vroegere geestverwanten, de Collegianten, gewend. Zijn neiging tot bespiegelen werd nu echter meer en meer van ziekelijken aard. In 1688 gaf hij een geschrift uit over het Duizendjarig rijk, waarvan hij de komst nabij geloofde, en daarna liet hij zendbrieven drukken aan de verstokte Joden, die zich niet lieten bekeeren, en aan de predikanten, die het niet met hem eens waren. De ongelukkige begreep niet, dat men geen acht sloeg op dergelijke geschriften. Sinds 1689 vertoonden zich ook andere teekenen van zinsverbijstering. Hij predikte langs de straten en profeteerde het aanstaand vergaan der wereld. Daarbij meende hij, dat hij steeds rijker werd, ofschoon hij als bewindhebber der O.I.C. een groot deel van zijn vermogen door het dobbelen met effecten en het opkoopen van Indische actiën had verloren. Men moest hem ten slotte onder curateele stellen. Hij werd in zijn eigen huis (zijn vrouw had hem verlaten) bewaakt door menschen, die geen begrip van zijn toestand hadden en hem kwelden. Zelf schreef hij over zijn ellende het Kort verhaal oft vertoogh van bovennatuurlijke wonderheden omtrent de geweesen Burgemeester van Beuningen gebeurt met de aenmerkinge daerop vallende. Verlaten stierf de man, die tal van hooge posten had vervuld: zes maal was hij burgemeester van Amsterdam geweest, met vele zendingen belast; curator der Leidsche hoogeschool; bewindhebber der O.I.C. ‘Esse, non videri', was zijn zinspreuk. Zijn door C. Netscher geschilderd portret is in het museum Christiansborg te Kopenhagen; een ander van 1673 door denzelfden schilder in de collectie van der Hoop in 's Rijks museum te Amsterdam. Een portret door J. van Loo van 1868 is bekend door een gravure van J. Houbraken naar H. Pothoven; een afdruk vindt men bij Wagenaar, Vad. Hist. XV, 204 en in Eigen Haard 1898, 621; zijn portret werd nog gegraveerd door C. Meyssens. Zie: S. Kalff, Een Amsterdamsch burgemeester in de 17e eeuw. Eigen Haard. 1897, 605, 620; Leven van Nederl. M. en Vr. dl. III, 308; van Kampen, Vaderl. Karakt. dl. II, 235. Het Alg. Ned. Fam. Bl. 1887, 131 heeft Koenraad van Beuningen (die kinderloos stierf) verward met Hendrik van Beuningen, een ‘coopman van Dantsick'; de kinderen van dezen Hendrik en Maria Letoor staan verkeerdelijk als kinderen van Koenraad vermeld (vgl. bl. 131 met bl. 236). Schallenberg-van Huffe" ex: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW) online zum Beiträger: "Rigaltius, Nicolaus (1577 - 1654) Datensatzkennung cnp01470514 Ansetzung Rigaltius, Nicolaus [NeNKHB] Rigault, Nicolas [BSB,VD16] [GyFmDB] [GYBL] [GyGoGBV] [nukat] Biographische Daten 1577-1654 Allgemeine Anmerkungen Franz. Humanist; Hofbibliothekar und Philologe Quelle: SBB: Wi 7564 S16 Quelle: Tpv Tätigkeit Humanist, Hofbibliothekar, Gelehrter und Philologe Humanista, prawnik, filolog i poeta franc.; pseud. Jean B. d'Autun. Siehe auch Personen Onosander Sonstiges , VD-16 Mitverf. Quellen Nachgewiesen in [Jöcher, 3. Bd. - Hildesheim, 1961] [DDB online] [BNF-NA] [Johannis Kirchmanni Lubecensis De funeRomanorum libri Quatuor [...]. - Lubecae, 1625 (Dz. wspó?wyd)] [Onosandri Strategicvs, Siue De Imperatoris Institutione [...]. - [Heidelberg], 1604 (T?)] [LCAuth] Werke Apologeticus pro Rege christianissimo Ludovico XIII adversus factiosae *. - 1628 Apologeticus pro rege christianissimo Ludovico XIII.. - 1628 Artemidorus <Daldianus>: Artemidori et Achmetus Seirini Oneirocritica. - 1603 Auctores finium regundorum. - 1614 De populis fundis observatio. - 1651 Funus parasiticum, sive L. Biberii Curculionis parasiti, mortualia, ad *. - 1625 Glossarium taktikon mizobarbaron De verborum significatione quae ad nov*. - 1601 Memoires de la vie de Jacques-Auguste de Thou / By Nic. Rigaltius et al, 1713 [ STCN (ppn 180939718) ] Quatuor clariss. virorum satyrae. / By Nic. Rigaltius et al, 1620 [ STCN (ppn 840200277) ] Scriptores rei accipitrariae. - 1612 Viri examini Petri Puteani Regi Christianissimo a consiliis [et] biblio*. - 1652 Namensvarianten Namensvarianten Autun, Jean B. d' Rigalt, Nicolaus Rigaltius, Nic Rigaltius, Niclaus Rigaltius, Nicol Rigaltius, Nicolas Rigaltius, Nicolas [Biographisches Archiv der Antike] Rigaltius, Nicolaus Rigaltus, Nicolaus Rigault, Nicholas Rigault, Nicolaus Rigault, Nikolaus Fiktive Namen Aeduus, Ioannes B. Pseud. Aeduus, Ioannis B. Pseud. Aeduus, J. B. Pseud." ex: CERL zur Provenienz: "Bonelli, Giorgio Datensatzkennung cnp00168567 Ansetzung Nicht eindeutig identifiziert Bonelli, Giorgio [GyFmDB] Allgemeine Anmerkungen PND-Grundbestand Quellen Werke Bonelli, Giorgio: Hortus Romanus Specierum nomina suppeditante .... - 1772 - 1780 Namensvarianten Namensvarianten Bonelli, Georgi" ex: CERL "BONELLI, Giorgio. - Nacque a Vico, presso Mondovì, il 5 luglio 1724. Compiuti a Mondovì i primi studi, vinse per concorso un posto al Collegio delle province di Torino, ove si addottorò in medicina. Appena laureato, ritornò a Mondovì, dove cominciò ad esercitare la professione medica. Non abbandonò però gli studi, specie di botanica. Di questa disciplina si era interessato già a Torino, seguendovi i corsi di Bartolomeo Caccia e stringendo rapporti con alcuni dei maggiori cultori italiani, come l'Allioni e il Pontedera. Sposatosi e rimasto presto vedovo, il B. si trasferì a Roma, spinto dal desiderio di inserirsi nel vivo del dibattito scientifico. A Roma iniziò ad esercitare, in un primo tempo senza molto successo. In seguito, però, secondo il Bonino, avendo guarito un importante personaggio da un grave male, divenne noto presso l'alta società e in Vaticano. Nel 1757 il B. vinse un concorso per una lettura soprannumeraria di medicina pratica, che implicava anche l'insegnamento di nozioni di chimica e farmacologia. Questa sua affermazione riuscì sgradita a taluni dei suoi competitori, residenti a Roma da molto tempo e notevolmente affermati in campo professionale. Dopo tre anni la lettura fu mutata in numeraria; il B. la conservò fino al 1793, anno in cui gli venne accordata la giubilazione. Il risentimento che taluni provavano nei suoi confronti si palesò in breve tempo. Nei suoi primi anni romani il B. aveva avuto in cura un cavaliere francese, tale Diell, il quale successivamente s'era affidato a un medico, di nome Bassani, che esercitava in Roma da molti anni e che era stato uno dei concorrenti alla cattedra di medicina pratica. Essendo morto il paziente nell'agosto 1761, il B. volle eseguirne la necroscopia, traendone la convinzione che la morte era dovuta a eccessive dosi di sublimato di mercurio. Divulgò quindi questa sua tesi in una breve relazione, Illustrissimi Domini EquitisDiell Morbus,Obitus,et Cadaveris sectio (Roma 1762). Il Bassani rispose con un'aspra Dimostrazione apologetica, che sottopose al giudizio della facoltà medica dell'università, alla quale il B. indirizzò una sua Risposta... (Roma 1762). Nacque così una infiammata polemica, che per la notorietà e le vaste aderenze dei due contendenti ebbe grande risonanza negli ambienti medici. Sono di scarso interesse i numerosi libelli di vari autori comparsi in tale occasione. L'unico punto scientificamente rilevante della questione è il problema delle effettive qualità terapeutiche del sublimato di mercurio e del suo dosaggio. Tali qualità, sia pure con riserva, erano state sostenute da Gerard van Swieten, medico e fisiologo tra i più noti dell'epoca, allievo e commentatore di Boerhaave, protomedico di Maria Teresa d'Austria e direttore della facoltà di medicina e del giardino botanico di Vienna. Anch'egli fu chiamato in causa da ambedue le parti, ma non assunse una posizione netta. Anche per l'estrema polemicità degli interventi, non è facile farsi una chiara idea della questione, ma pare che la posizione del B. finisse per prevalere, poiché i risultati della necroscopia vennero confermati da altri. Il B. continuava frattanto l'insegnamento. Attorno al 1770 gli editori francesi Bouchard e Gravier, residenti a Roma, progettarono di stampare un catalogo illustrativo sistematico delle piante dell'Orto botanico di Roma, ch'era forse il più antico esistente: istituito da Niccolò V e ampliatosi in seguito tra varie vicissitudini, era stato trasferito dall'originaria sede vaticana al Gianicolo attorno al 1660. Gli editori proposero al B., i cui interessi botanici erano noti, di assumere la direzione scientifica dell'opera, mentre la parte illustrativa venne affidata a Liberato Sabati, custode dell'Orto medesimo. Il B. accettò l'incarico, e premise al primo volume (Hortus Romanus iuxta systematournefortianumpaulo strictiusdistributus..., Romae 1772) una ricca e densa introduzione, volta a fornire un panorama sullo stato di sviluppo della botanica e sulle relazioni dei vari sistemi di classificazione. Egli aderisce alla classificazione del Tournefort che, tra quelle più reputate e di più saldo fondamento scientifico, gli pare la più semplice e adatta all'apprendimento. Il sistema di Tournefort, fondato esclusivamente sulla forma della corolla, era ormai superato dalla classificazione di John Ray, che aveva introdotto alla fine del Seicento la fondamentale distinzione tra Monocotiledoni e Dicotiledoni; ma si ammette generalmente che, proprio per i motivi addotti dal B., esso abbia svolto un ruolo positivo nella storia della botanica. Il B. suffraga la sua opinione favorevole al Tournefort, elencando i giudizi positivi sul suo sistema di alcuni tra i più notevoli botanici del secolo, quali il Boerhaave, Royen e lo stesso Linneo. Quanto alla nomenclatura, anch'essa resta sostanzialmente quella tournefortiana, ma in fondo al catalogo di ogni volume il B. farà seguire, per ogni pianta, le denominazioni adottate da altri autori, ponendo in margine il motivo di quei rari casi in cui si discosta dalla nomenclatura del botanico francese. All'introduzione segue nel volume primo un'interessante Horti romani brevis historia, con notizie sulle vicende del giardino e sui suoi direttori, tra cui si esaltano segnatamente Pietro Castelli e G. B. Trionfetti. All'introduzione ed al catalogo metodico seguono, nel primo volume come nei successivi, le tavole illustranti le singole piante, notevoli per colore e fedeltà di disegno. Per motivi ignoti, la direzione dell'opera, che verrà a constare di otto volumi di formato stragrande, l'ultimo dei quali uscito nel 1793, fu lasciata dal B., subito dopo il primo, a Nicola Martelli, docente di botanica alla Sapienza, il quale le dette un carattere più linneano, giustificando il mutamento di indirizzo in una introduzione premessa al secondo volume. La notorietà del B. come medico continuava a crescere, tanto che fu eletto membro del Collegio degli archiatri e fu a più riprese protomedico pontificio. L'ultima sua pubblicazione fu una Memoria intorno all'olio di ricino volgare (Roma 1782). La data della marte è incerta: usualmente, la si colloca poco dopo la sua ultima opera, ma il Renazzi nel 1806 ci dice che era morto da due anni, il che ci riporta al 1803-04: è la data da ritenersi più probabile. Fu sepolto a Roma, nella chiesa di S. Marco. Fonti e Bibl.: Negli archivi dell'Accademia delle scienze di Torino, nella corrispondenza dell'Allioni, v'è un volume di lettere del B. su argom. scientifici. Vedi inoltre: F. M. Renazzi, Storia dell'Univ. degli Studi di Roma, IV, Roma 1806, pp. 265 s.; S. Bonino, Biografia medica piemontese, II, Torino 1825, p. 238; P. A. Saccardo, La botanica in Italia. Materiali per la storia diquesta scienza, in Mem. del R. Ist. Venetodi scienze,lett. ed arti, XXV (1894), n. 4, p. 34; XXVI (1901), n. 6, p. 21; O. Mattirolo, G.B., in Mem. dell'Accademia delle scienze di Torino, LXIII (1914)." ex: BONELLI, Giorgio: Dizionario Biografico degli Italiani - Volume 11 (1969) di Paolo Casini zu den Autoren: "Dein Wissen hat keine Bedeutung, wenn niemand anders weiß, daß du weißt." Aulus Persius Flaccus (* 34 - 62 +) "Die Gebote der Natur stehen niemals im Widerspruch zu denen der Klugheit." Decimus Iunius Iuvenalis (* 58 - 140 *)